Monocultuur en Rurale Mindsets - TENT Rotterdam | Platform voor hedendaagse kunst Monocultuur en Rurale Mindsets - TENT Rotterdam | Platform voor hedendaagse kunst

TENT online

Monocultuur en Rurale Mindsets
Monocultuur en Rurale Mindsets - TENT Rotterdam | Platform voor hedendaagse kunst

Monocultuur en Rurale Mindsets

Long read
Nederlands

De artistieke praktijk van Wapke Feenstra en haar collectief Myvillages staat in het teken van rurale cultuur. Ze zet haar eigen achtergrond als Friese boerendochter en ervaring als internationaal kunstenaar in om wereldwijd met plattelandsgemeenschappen te werken en een ruraal kennisreservoir op te bouwen. We spreken over haar manier van werken, kritiek op de dominantie van stedelijke cultuur, en de noodzaak om een meer complexe verhouding tussen stad en platteland zichtbaar te maken. De fundamentele vragen die Feenstra met haar projecten oproept, zijn relevant voor een inclusiever cultuurbegrip, maar ook voor de grote ecologische en economische opgaven van vandaag, waarbij we veel te leren hebben op en van het hedendaagse platteland.

Anke Bangma: In het boek ‘The Rural’ dat je met Myvillages maakte, formuleren jullie de bevlogen missie achter jullie praktijk: “We want to question and frustrate the cultural hegemony of urban culture. This requires a de-urbanised and un-nostalgic attention to the rural, a commitment to accepting complexities similar to those which are acknowledged for the urban.” Jullie noemen het een vorm van emancipatie. Waarom is het stedelijke perspectief op cultuur zo dominant? Waar herkende je dat in je eigen praktijk?

Wapke Feenstra: Als boerendochter werd mij zodra ik ging studeren in Nijmegen duidelijk dat plattelandscultuur daar geen waarde had. En later op de kunstacademie deed men alsof ik uit een culturele woestijn kwam. Maar het is natuurlijk niet zo dat er geen cultuur was in mijn Friese dorpsomgeving: er werden dingen gemaakt, er waren optochten met boerenwagens, er was in de jaren ’60 en ’70 ook een hippiecultuur, er waren vrouwencafé’s, er was eco-activisme voor het behoud van de Waddenzee en we waren tegen de export van Friese pootaardappelen naar Chili. Dus er was van alles, ook vormen van maatschappijkritiek, experimenteel theater en performance. Toen ik voor het eerst werk van Adrian Piper zag (1), was ik dan ook niet verrast door de performances die zij in New York op straat deed. Ik was verrast dat ze zo slim was om zulke performances met een camera vast te leggen. Ik realiseerde me dat cultuur op het platteland niet zozeer andere vormen aanneemt, maar dat mensen in de Kunst zich bewuster waren van het belang van registratie en de macht van representatie. Dát is de factor waardoor, naast het publiek dat een event op straat ziet gebeuren, het grotere verhaal kan ontstaan dat ook deel wordt van de wereld van de conceptuele kunst.

AB: Dus voor jou was de hiërarchische verhouding tussen stad en platteland niet zomaar een thema, maar een geleefde ervaring?

WF: Ja , ik kreeg die hiërarchie ook meermaals op mezelf geprojecteerd. Er waren destijds niet veel studenten opgegroeid op een boerderij, maar toch was er geen enkele nieuwsgierigheid naar het boerenleven. Iedereen nam aan dat ik culturele vooruitgang had geboekt door naar Nijmegen te gaan om te studeren. Maar die stad werd zelf ook weer gezien als periferie. Als ik naar Amsterdam reisde vroegen ze vaak bij aankomst in de hoofdstad ‘heb je een goede reis gehad?’ Andersom zou die vraag nooit worden gesteld. Dat hele idee van centrum en periferie waar zo’n vraag uit voortkomt, is natuurlijk volkomen onzin en gaat ons maatschappelijk en ecologisch ook opbreken. Daarom ben ik een voorstander van wat ik een ‘stretched space’ noem, waarbij de cultuur wordt opgerekt vanuit de periferie én vanuit het centrum. Het is een gezamenlijk traject om te laten zien dat er een veel complexere connectie is tussen stad en platteland.

AB: Die connectie stond centraal in jouw recente project ‘Boerenzij’ bij TENT, waarin je op zoek ging naar sporen van plattelandscultuur in Rotterdam-Zuid. Wat motiveerde je om na jaren van internationale projecten naar jouw eigen stad te kijken?

WF: In 2017 had ik in Jakarta gewerkt met stadslandbouwers en in Ghuangzhou rurale arbeidsmigranten gesproken. Daar vroeg ik me af: Wat dragen die mensen voor kennis en cultuur met zich mee? In Ghuangzhou had ik een mollenvelletje bij me als manier om aan de praat te raken, en in die miljoenenstad konden ze me van alles vertellen over wat er op het Chinese platteland onder de grond leeft. In Jakarta werkte ik met vrouwen die zich bezighielden met gesubsidieerde urban farming. Maar herinneringen aan het platteland of kennis over het verbouwen van gewassen hadden ze nauwelijks, omdat de rurale migratie daar al veel langer geleden had plaatsgevonden. Zo werd ik nieuwsgierig naar Rotterdam-Zuid, een relatief jong deel van mijn stad waar sinds het eind van de 19e eeuw verschillende generaties arbeidsmigranten zijn neergestreken. Eerst van het Nederlandse platteland, daarna uit Zuid-Europa, Marokko, Turkije en de Nederlandse Antillen, en tegenwoordig vooral uit Oost-Europa. Vanwege al die rurale migranten kleefde aan dit stadsdeel de denigrerend bedoelde bijnaam Boerenzij. Zelf ben ik als boerendochter natuurlijk ook een rurale migrant. Ik wilde een connectie maken tussen mijn eigen achtergrond en de ‘Boerenzij’ van de stad.

AB: Hoe ging je te werk?

WF: Ik ging op zoek naar subjectieve verhalen. Dat start met vertellen wie ik zelf ben, want onze geleefde ervaringen doen ertoe. Ik stel vragen die dicht bij het alledaagse van een plek liggen—in dit geval mijn woonplek. Kunst begint voor mij met het leggen van verbindingen tussen mensen en plaatsen, en mensen en mensen. Om een gesprek te beginnen en verhalen los te maken stelde ik mijn mede-Rotterdammers daarom een simpele vraag: Kom jij ook van het platteland? Zo wilde ik een beeld krijgen van de trans-lokale connecties die natuurlijk bij rurale migratie horen.

AB: Je bent ook geïnteresseerd in wat specifiek is aan een lokale context. Wat viel je hier op?

WF: Door dit Boerenzijproject heb ik me nog scherper gerealiseerd hoe je, door mensen naar hun rurale achtergrond te vragen, andere dingen negeert die gewoonlijk de boventoon voeren: door nationaliteit, etniciteit, scholing en religie te negeren, krijgen verschillende groepen opeens iets gemeenschappelijks. Er ontstaat de mogelijkheid van een gedeelde ruimte. Maar ik merkte ook hoe enorm divers én gefragmenteerd die ruimte in Rotterdam is. De rurale migranten op de Boerenzij arriveerden op andere momenten, komen uit heel verschillende herkomstlanden en bewaren hun herinneringen in verschillende thuistalen. Ook wil niet iedereen zich met het platteland identificeren. Als je afstammeling bent van slaafgemaakten die gedwongen op plantages moesten werken wil je je juist niet identificeren met boerencultuur. En ik kwam natuurlijk ook niet met iedereen even vanzelfsprekend in contact. Je eigen geschiedenis, lichaam en gender spelen ook een rol, dus ik kon gemakkelijker samenwerken met een groep Marokkaanse vrouwen dan met de Poolse mannen in mijn straat die in de kassen werken en elke ochtend bij Maashaven in witte busjes stappen. Mensen die op de Boerenzij nog boer waren geweest sprak het dan weer aan dat ik zelf van een boerenbedrijf kom.

AB: Dat was voor mij een van de grootste verrassingen: dat er tot de jaren ’70 nog daadwerkelijk boerenbedrijven waren op Zuid. Dat maakt het beeld van de Boerenzij nog gelaagder: de geschiedenissen van dit deel van de stad als boerenland en als vestigingsplek voor rurale arbeidsmigranten kruisen elkaar. Lukte het je ook om mensen van verschillende groepen bij elkaar te brengen?

WF: Deels lukte dat; bij informele boerenkooletentjes die ik aan mijn studio-keukentafel organiseerde, tijdens vertoningen van de film die ik van het Boerenzijproject maakte, en in de tentoonstelling in TENT waar ik groepen uitnodigde om aan te schuiven. Maar niet alle participanten deelden de behoefte om naar de tentoonstelling te komen, en niet alle ontmoetingen waren zonder frictie. Kijk, ik stel een horizontale ontmoeting voor, rondom een gedeelde ruimte die ik het rurale noem. Dat klinkt onschuldig, maar dat is het natuurlijk niet, want ik doe dit voorstel in een context die eigenlijk vol hiërarchische verhoudingen zit. Door een schijnbaar onnozele vraag te stellen—”We wonen hier op de Boerenzij, kom jij ook van een boerendorp?”—open ik die ‘stretched space’ waar we zojuist over spraken. Daardoor moet iedereen het eigen beeld van stad en platteland oprekken, om zich samen een nieuwe gedeelde ruimte te kunnen voorstellen. En dan bedoel ik íedereen, niet sommigen terwijl anderen passief toekijken.

AB: Het viel me op dat je in jouw presentaties wegblijft van een metaverhaal óver de mensen waarmee je gewerkt hebt. Je blijft dicht bij hun micro-perspectieven, gebruikt in jouw films ook geen voice-over, en in bijschriften bij foto’s of tekeningen geen commentaar. Probeer je zo een onderscheid tussen mensen die kijken en mensen die bekeken worden te voorkomen?

WF: In mijn eigen exposities, maar ook in die van anderen, ben ik heel kritisch op de omgang met representatie. In de kunstwereld heerst de neiging om mensen, zeker boerenmensen, te beleren, te kijk te zetten als lomp, als camp of om te lachen. Dat is een vorm van ‘othering’ waar ik absoluut ver van wil blijven. Daarom ben ik zelfs een tijd gestopt met het maken van tentoonstellingen. Toen ik opnieuw in de tentoonstelling als platform geïnteresseerd raakte, was dat in een dorp, Zvizzchi in Rusland, waar ik samen met dorpsbewoners en kunstenaars een jaar lang een dorpsportret maakte. Onze foto’s had ik verwerkt tot fotoslingers en die zouden in de Moskou Biënnale gepresenteerd worden, maar zij vroegen me waarom we ze niet ook in het dorp konden tonen. Daardoor ging ik opnieuw nadenken over wat een tentoonstelling kan betekenen, en hoe je ook met mensen van buiten de kunst over representatie kunt praten. Voor mij is het cruciaal dat alle bezoekers, ook als ze nooit eerder in een tentoonstelling zijn geweest, zich vrij voelen om navigerend door de ruimte hun eigen idee te vormen en om commentaar te leveren op wat ze zien, ook op wat volgens hen ontbreekt. Het gaat mij er niet om dat mijn tentoonstelling een compleet beeld neerzet en een interpretatie voorschrijft. Het gaat me er om vragen op te roepen, en juist het tonen van hiaten activeert de verbeelding.

AB: Dus de objecten die je uit de Boerenzij naar TENT bracht, vormden nadrukkelijk geen representatieve voorstelling van een plek of groep zoals je die in een etnografisch museum zou aantreffen, maar eerder een provisorische werkverzameling, waarmee je de kijker aan het werk zet?

WF: Ja, met die fragmenten van de rurale cultuur die aanwezig is in de stad Rotterdam wil ik een ingang bieden om te begrijpen hoeveel er is dat we gewoonlijk niet zien, of waar we gewoonlijk geen waarde aan hechten. Net als ik zelf ervaarde, wordt van rurale migranten verwacht dat ze hun plattelandscultuur en kennis bij aankomst in de stad achter zich laten, omdat die in de urbane realiteit geen nut of waarde meer zou hebben. Ik wil die dynamiek bevragen en een proces van nieuwe beeldvorming op gang brengen.

Impressie van Boerenzij (Wapke Feenstra, 2019)

AB: Een onderzoeksgroep van Esther Peeren, ‘Rural Imaginations’(2), richt zich juist op de stereotype beeldvorming rondom het platteland. Ze kijken naar romans, films, tijdschriften als ‘Buitenleven’ en TV-programma’s als ‘Boer zoekt vrouw’. Daarin figureert steeds een geïdealiseerd, tijdloos buitenleven dat weinig te maken heeft met het boerenbestaan. Het is een hardnekkige misvatting binnen het stedelijk perspectief om honderdvijftig jaar industrialisatie van de landbouw buiten beeld te laten. Hoe zorg jij er in jouw praktijk voor dat je niet terugvalt op dat clichébeeld?

WF: Door met boeren samen te werken en naar hun beeld van het platteland te kijken. Met Myvillages weigeren we om ‘ik weet het beter’ werk over boeren te maken. Meestal krijg je op seminars en in exposities alleen doemscenario’s voorgespiegeld. Natuurlijk vind ook ik dat een koerswijziging nodig is in hoe we ons voedsel produceren. Maar ik wil van boeren horen waarom ze bepaalde dingen doen en tot hun beslissingen komen. Ik geloof ook niet dat landbouwinnovatie vanuit de kunsten zal komen. Overal worden designoplossingen aangedragen, van designacademies tot de recente tentoonstelling ‘Countryside, the Future’ van Rem Koolhaas.(3) Wat op de academies wordt bedacht is heel innovatief, maar gaat over niches. Koolhaas ziet in zijn tentoonstelling een antwoord in grootschalige technologie in de kassenbouw. Dat vind ik natuurlijk ook interessant, en bij onze Vorratskammer in Berlijn haakten we daarop in door met LED-verlichting groente te kweken en dry-hydroponics voor slateelt in de vijver te leggen. Maar om tot echte oplossingen te komen is het ook nodig om te kijken hoe het is om als boer met die technologie te werken. In Berlijn wilde ik bijvoorbeeld graag zes soorten sla. Maar de kweker waarmee we samenwerkten legde uit dat hij, als hij geen pesticiden wil gebruiken, die sla elke dag moet controleren. Bij iedere slasoort moet hij op andere dingen letten, omdat ze ander blad hebben en soms ook andere insecten aantrekken. Bij zoveel verschillende slasoorten is dat voor één persoon niet te doen. Uiteindelijk is dat verhaal van die kweker veel interessanter en relevanter dan mijn vooropgezette idee.

AB: Eigenlijk zeg je daarmee dat we het menselijk perspectief in onze benadering van het platteland moeten terugbrengen. In zijn nieuwe boek ‘Het landschap, de mensen’(4) beschrijft historicus Auke van der Woud hoe dat menselijk perspectief vanaf het begin van de landbouwintensivering in Nederland stelselmatig is genegeerd. Alles draaide om een materialistische focus op cijfers, rationalisatie en maximalisatie, niet om boeren en boerinnen. Allemaal principes die vanuit de grote steden beleidsmatig over het platteland werden uitgerold. Interessant is ook dat hij suggereert dat het primaat van die stedelijke cultuur voortkwam uit de aard van het land zelf. Je had het Hollandse polderland, waar grootschalige veeteelt en een grote bevolkingsdichtheid mogelijk waren. Hier ontstonden steden, markten, een geldeconomie. En je had, tot de ontginningen van eind 19e en begin 20e eeuw, in grote delen van Nederland woeste zandgronden, waar zulke opbrengsten ondenkbaar waren, ruilhandel plaatsvond maar ook armoede heerste. Niet die arme zandgronden, maar de vruchtbare poldergrond vormde de voedingsbodem voor het kapitalisme. En voor de dominantie van Holland op alle fronten, ook in de beeldvorming—denk aan de beroemde Nederlandse schilderkunst. De machtsverhouding tussen centrum en periferie hangt dus nauw samen met de grond onder je voeten.

WF: Ja, en de cultuur van een plek wordt ook bepaald door de manier waarop land zelf bezit is. Er zijn polders waar boerenbedrijven lang coöperaties gebleven zijn of familiebezit waren. Op de zandgronden waar de opbrengsten karig waren of in de delen van Nederland waar het duur gehuurde land in bezit was van de kerk of de adel, was het lastig om rendabel te boeren, dus daar kreeg de intensieve veehouderij veel sneller voet aan de grond. Zo ontstond de niet-grondgebonden landbouw, die via het doorwoekerende landbouwbeleid ook de polders heeft veroverd. Inmiddels weten we allemaal dat die niet-circulaire landbouw een groot probleem is. Dat moet dus echt anders. Maar wat betekent dat voor de plattelandscultuur? Hoe gaan we dat cultureel oppakken als we in Nederland de agrarische sector al zo lang voortdurend onder druk hebben gezet om steeds meer te produceren voor minder geld? Het zelfbeschikkingsrecht van onze voedselproducenten is lager dan ooit en dat draagt bij aan een verwrongen relatie met de grond. Overal ter wereld zie ik dat het een ander besef van verantwoordelijkheid geeft of je je eigen grond bewerkt, of werkt voor een grootgrondbezitter of voor een industrieel megabedrijf, en dus ook een andere binding met het boerenland.

In veel van mijn projecten kijk ik daarom naar de bodem. Als boerendochter ben ik opgegroeid met het bewustzijn van de grondsoort en de plek waar je bent. Dat begon ooit met boringen doen in de weilanden van mijn geboortegrond en praten over de klei met mijn vader; nog steeds doe ik graag grondboringen met boeren, want dan komen de verhalen los. Toen in Rotterdam de eerste editie van de internationale kunstmanifestatie Manifesta in 1996 plaatsvond, was ik medeoprichter van de kunstenaarsgroep NEsTWORK, waarmee we aandacht vroegen voor de specifieke plek waar kunst gemaakt wordt. In die tijd werd de nomadische kunstenaar gevierd als degene met de meest waardevolle culturele inzichten en werden metropolen neergezet als de innoverende culturele smeltkroezen. Maar ik dacht, mijn vader weet ook veel en die is als boer altijd op één plek gebleven.

AB: Dus het gaat je ook om de vraag wat kennis is, of welke kennis waarde heeft?

WF: Precies. Weten of land te nat is of te droog en hoe je daarmee om moet gaan heeft ook waarde. Er is kennis die verbonden is met een specifieke plek, en er is kennis die je makkelijk kunt transporteren. Maar in het kapitalisme en de steeds verdergaande urbanisatie die daarbij hoort, lijken we alleen die transporteerbare kennis over te houden. Net als transporteerbare cultuur. Die cultuur moet dan altijd ‘leesbaar’ zijn, want herkenbaarheid geeft een enorme voorsprong in waardetoekenning. Voordat je het weet heb je een reizende monocultuur en is de nomadische kunstenaar weliswaar constant op reis maar verlaat die nooit de eigen bubbel. Toen ik ruim twintig jaar geleden voor het eerst in een lezing sprak over ‘local knowledge’ nam nog niemand de combinatie van die twee termen serieus. Daarom vraag ik steeds opnieuw: Wat is lokaliteit? En hoe kunnen lokale en reizende kennis elkaar ontmoeten?

International Village Shop (Myvillages, 2007-heden)
International Village Shop (Myvillages, 2007-heden)
International Village Shop (Myvillages, 2007-heden)
International Village Shop (Myvillages, 2007-heden)
International Village Shop (Myvillages, 2007-heden)

AB: Ook met Myvillages heb je verschillende formats ontwikkeld waarin het draait om vormen van kennisuitwisseling. In Berlijn organiseerden jullie de Vorratskammer, waar jullie in vijf dagen 8000 bezoekers van het Haus der Kulturen der Welt van eten en drinken voorzagen door samenwerking met uiteenlopende lokale producenten, en daarbij vragen stelden over de voedselketens en de onderlinge afhankelijkheid van stad en platteland. Op diverse plekken realiseerden jullie je International Village Shop. En jullie hebben net een nieuw meerjarenproject opgezet, de Rural School of Economics. Hoe kom je tot die formats?

WF: Het draait bij al die formats om het maken van een ruimte. Eigenlijk niet anders dan bij ‘Boerenzij’. Als je rurale cultuur wilt onderzoeken lijkt dat misschien heel abstract. Je moet voor elk project een simpele vraag vinden, die een opening biedt naar verschillende kanten. De International Village Shop creëert een ruimte om op een specifieke plek samen met plattelandsmensen dingen te maken. Handzame objecten die lokale wortels hebben en de eigenheden, dilemma’s en economieën aansnijden die op dat moment ter tafel komen. We maken een gebruiks- of siervoorwerp dat zodra het op reis gaat een aspect van dat specifieke landschap of dorp kan representeren. En zodra het op de toonbank ligt is het eigenlijk een vorm van winkeltje spelen. Dat spelen, en zo samen hands-on dingen uitproberen, is van grote waarde, en dat heb ik via Myvillages opnieuw geleerd. De dingen in de shop zijn ter plekke en via onze tentoonstellingen te koop. Soms is sprake van een schaarse of trage levering, maar het gaat ons natuurlijk vooral om de sociale dynamiek en om de aanleiding om de verhalen achter onze koopwaar de wereld in te sturen.

Het idee van een school en translokale kennisuitwisseling is voor mij niet nieuw. In ‘Huisboomfeest’ nam ik mensen al mee op pad om samen te leren via natuurwandelingen en semiotische observaties. In ‘Farmers & Ranchers’ bracht ik jonge veeboeren uit Friesland en Colorado bij elkaar om op locatie, maar ook via een internetplatform, kennis uit te wisselen over het dagelijkse boerenbedrijf op zulke verschillende plekken. Ik was betrokken bij de Eco Nomadic School waarvan Myvillages mede-oprichter was, met Kathrin Böhm als drijvende kracht. Maar de Rural School of Economics is een groter cultureel netwerk met een sterker transnationaal perspectief waarmee we ons richten op niet-taalgebonden methoden van leren. We werken met plattelandsgemeenschappen waar we soms al eerder waren, en die voor grote economische, culturele of ecologische uitdagingen staan of daar al eerder voor stonden. Van hun culturele veerkracht en vaak sterke intergenerationele kennisoverdracht valt veel te leren. We betrekken dorpsjongeren, boerenfamilies, kunstenaars, academici en arbeidsmigranten. Niemand is in de Rural School of Economics de leraar of de student, we weten allemaal wat en delen dat met elkaar.

Vanuit Myvillages zal Kathrin zich in eerste instantie vooral richten op economische veranderingen en de digitale ruimte. Ik richt me op de sociale economie, de beeldvorming en de manier waarop waarde wordt toegekend. We kijken vooral kritisch naar landgebruik en het recht van representatie. In Nederland werk ik samen met de onderzoeksgroep ‘Rural Imaginations’, met Chizu Sato van Universiteit van Wageningen en met het Van Abbemuseum. We beginnen bij de koe en het weiland, om te onderzoeken hoe zo’n clichébeeld zich verhoudt tot de circulaire economie van straks, waarbij het landschap, maar ook de koe zelf, zullen veranderen. En zo zullen we dwars door Europa op verschillende rurale plekken kijken naar wat daar speelt. Voor het eerst zullen we daarbij ook meer op afstand samenwerken, deels omdat we vanwege Corona niet overal zelf bij kunnen zijn, maar ook omdat we nieuwe methodes willen ontwikkelen om lokale kennis te delen en te visualiseren. En samen testen hoe dat trans-lokaal in te zetten is en een blijvende culturele infrastructuur zou kunnen vormen.

AB: Jullie stelden bij de lancering van de Rural School of Economics dat het juist nu van belang is om van het platteland te leren. Als je weet welke enorme transformaties het platteland sinds de industrialisatie heeft ondergaan, zou je kunnen concluderen dat als er ergens mensen weten wat het is om met ingrijpende verandering om te gaan, die op het platteland te vinden zijn.

WF: Het wordt alleen niet zo gezien.

Over The Dialogue Room

Hoe kunnen we tijd en ruimte maken om met elkaar gedachten, inspiratiebronnen en vragen te delen over de dingen die ons bezighouden en de tijd waarin we leven? Deze wens vormde de aanleiding om een doorlopende reeks gesprekken met uiteenlopende Rotterdamse makers in gang te zetten. The Dialogue Room is het redactionele platform waarop we deze gesprekken als longreads publiceren, en online toegang bieden tot gerelateerde kunstenaarsprojecten. Tegelijkertijd is The Dialogue Room een uitnodiging, aan betrokkenen en aan jou als lezer, om te verlangzamen, tijd te geven en je door elkaars inzichten en verbeelding te laten voeden. Los van specifieke tentoonstellingen of events, bieden de gesprekken in The Dialogue Room gelegenheid om je te verdiepen in het doorlopende onderzoek, de ervaringen, bronnen en bespiegelingen die deel zijn van de artistieke praktijk.

Biografie

Wapke Feenstra is een kunstenaar uit Rotterdam, die de directe fysieke en mentale omgeving verkent door het inzetten van lokale kennisuitwisseling. Samen met plattelandsgemeenschappen wil ze een nieuwe dynamiek creëren voor gestolde noties van cultuur. Sinds 2003 werkt Feenstra tevens onder de naam Myvillages, een internationaal kunstenaarsinitiatief dat ze samen met Kathrin Böhm (DE/UK) en Antje Schiffers (DE) heeft opgericht. Ze werken in verschillende samenstellingen en altijd met een lokale partner.

Myvillages richt zich op de relatie tussen het rurale en urbane, door te kijken naar verschillende productievormen, vooroordelen en machtsverhoudingen. Het collectief stelt een trans-lokaal model van zelforganisatie voor en heeft projecten gerealiseerd met onder andere Haus der Kulturen der Welt, Berlijn; Museum of Contemporary Art, GfZK, Leipzig; the 5th Moscow Biennale; Hamburger Bahnhof, Berlijn; Times Museum, Guangzhou; Whitechapel Gallery, Londen; Istanbul Biennial 2019; en Kunsthaus Graz.

Boerenzij | The Rural Side is in mei 2021 uitgekomen bij Jap Sam Books.
Andere boekprojecten van Feenstra en Myvillages: ‘The Rural. Documents of Contemporary Art’; ‘International Village Show’; ‘A Schelde Riverscape’; ‘Vorratskammer / Pantry’; ‘A Photographic Portrait of a Landscape. New Dimensions in Landscape Philosophy’ (met Pietsie Feenstra) en ‘Huisboomfeest’.

 

Voetnoten

(1) Kunstenaar Adrian Piper liep in 1970 in New York over straat in een shirt dat droop van de witte verf; om haar hals hing een bord met de woorden ‘wet paint’. Het was het begin van een reeks onaangekondigde performances in de publieke ruimte, waarmee Piper onderzocht wat er gebeurt als je niet binnen maatschappelijke normen en kaders past. Foto’s van deze acties figureerden in de kunstwereld.

(2) Rural Imaginations is onderzoeksproject van de Amsterdam School of Cultural Analysis, mogelijk gemaakt door de European Research Council. Meer informatie over onderwerpen en betrokken onderzoekers vind je hier https://www.ruralimaginations.com/people

(3) De tentoonstelling ‘Countryside, The Future’, keek door de ogen van Rem Koolhaas en Samir Bantal (AMO) naar het platteland, the Guggenheim, New York, 2020-21.

(4) Auke van der Woud, ‘Het landschap, de mensen. Nederlands 1850-1940′. Amsterdam: Prometeus (2020).

Tentoonstelling bij dit online programma:

Wapke Feenstra | Boerenzij

Boerenzij was een project van kunstenaar Wapke Feenstra met Rotterdammers over plattelandscultuur. Het project was een kritiek op de veronderstelde tegenstelling tussen platteland en stad, die de populaire beeldvorming maar ook onze planologie en politiek beheerst. Stad en platteland zijn op vele manieren met elkaar verweven. Maar het stedelijk perspectief domineert. Verstedelijking en stedelijke cultuur verbinden we...